Kennelijk onredelijk ontslag
Annie is van 1 januari 1986 tot 1 januari 2014 als (juridisch) secretaresse in
dienst geweest bij een advocatenkantoor.
In 2013 heefth het advocatenkantoor een reorganisatie doorgevoerd binnen het secretariaat.
Tot dan toe was sprake van drie niveaus: senior, medior en junior. Ten tijde van de reorganisatie waren er geen junior secretaresses. Deze functies kwamen te vervallen en werden opgevolgd door een Hoofd Secretariaat, Personal Assistants (PA) en Medewerkers Shared Service Center (SSC). In de kern komt het erop neer dat de medewerker SSC minder inhoudelijke betrokkenheid krijgt en met name administratieve taken zal gaan verrichten. De functie van PA zal een stuk commerciëler zijn dan die van senior secretaresse en er zullen meer aansturende vaardigheden worden gevraagd.
Op 10 april 2013 is een sociaal plan (SP) gepresenteerd. Volgens het plan was sprake van het verval van 8fte, waarbij de overige medewerkers werden herplaatst in de drie nieuwe functies.
Op 5 april 2013 heeft de ondernemingsraad (OR) positief geadviseerd ten aanzien van de reorganisatie en het SP.
Op 11 april 2013 heeft het advocatenkantoor Annie bericht dat haar functie is komen te vervallen.
Annie heeft gesolliciteerd op de functie van PA. Na een assessment van een dag, afgenomen door een extern bureau, is zij hiervoor als onvoldoende gekwalificeerd afgewezen.
Vervolgens heeft het advocatenkantoor Annie de functie Medewerker SSC aangeboden, waarbij zij voor zes maanden haar oude salaris zou houden, waarna het salaris naar het salaris van de nieuwe functie zou worden bijgesteld. Annie heeft deze niet geaccepteerd, met name vanwege de teruggang in salaris.
Bij brief heeft het advocatenkantoor aan Annie bericht dat interne herplaatsing in een nieuwe functie niet mogelijk is gebleken en dat zij overeenkomstig het bepaalde in het SP boventallig werd verklaard. In dat kader werd Annie per 1 juli 2013 vrijgesteld van werkzaamheden.
Annie heeft de haar aangeboden vaststellingsovereenkomst waarin sprake was van beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 november 2013 afgewezen.
Op 12 juni 2013 heeft Annie zich ziek gemeld. Op 25 juni 2013 heeft de bedrijfsarts haar beter gemeld.
Op 19 juli 2013 heeft Het advocatenkantoor het UWV om een ontslagvergunning verzocht. Annie heeft inhoudelijk verweer gevoerd. Na twee schriftelijke rondes heeft het UWV bij beslissing van 19 september 2013 de gevraagde ontslagvergunning verleend.
Vervolgens heeft Het advocatenkantoor bij brief van 27 september 2013 de arbeidsovereenkomst tegen 1 januari 2014 opgezegd en heeft Annie de suppletieregeling conform het Sociaal Plan ontvangen.
Vordering
Annie vordert dat het advocatenkantoor veroordeeld zal worden tot betaling van € 103.526,29 in totaal aan schadevergoeding, bestaande uit € 81.811,24 wegens inkomstenderving, € 19.215 aan pensioenschade en € 2.500,00 wegens immateriële schade.
Oordeel kantonrechter
Bij de beantwoording van de vraag of een ontslag kennelijk onredelijk is geldt als uitgangspunt dat eerst aan de hand van alle omstandigheden, tezamen en in onderling verband beschouwd, moet worden vastgesteld dát sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, vóórdat kan worden toegekomen aan de beantwoording van de vraag welke vergoeding eventueel aan de werknemer toegekend moet worden.
Annie heeft gesteld dat zij in de periode van 1 januari 2014 tot haar ziekmelding in april 2014 circa 30 keer heeft gesolliciteerd. Aan Het advocatenkantoor kan worden toegegeven dat hiervan geen afschriften in het geding zijn gebracht. Echter, het mag een feit van algemene bekendheid heten dat de arbeidsmarkt voor personen van de leeftijd van Annie problematisch is. Daar komt nog bij dat Annie vanaf april 2014 een aantal maanden arbeidsongeschikt is geweest. Gezien de aard van deze arbeidsongeschiktheid waarvan, mede gelet op het door Annie in het geding gebrachte journaal van haar huisarts, aannemelijk geacht dat deze samenhangt met de schok die het ontslag bij Annie teweeg heeft gebracht, moet betwijfeld worden of Annie in die periode vlak daarvoor succesvol had kunnen zijn indien het daadwerkelijk tot een sollicitatiegesprek was gekomen. In dat licht is het ook begrijpelijk dat Annie nog geen gebruik heeft gemaakt van de haar geboden outplacement.
Voorts wordt een overzicht van het aanbod van de vacatures voor juridisch secretaresse zoals het advocatenkantoor in het geding heeft gebracht nietszeggend geacht, zolang daarbij niet tevens wordt vermeld hoe groot het aanbod van (jongere) gegadigden is. Bovendien mag uit de door Het advocatenkantoor zelf doorgevoerde reorganisatie en daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden afgeleid dat er mogelijk een tendens is in de advocatuur om te streven naar een nieuw profiel van de functie van secretaresse, waaraan Annie blijkbaar niet of onvoldoende voldoet.
Het advocatenkantoor heeft nadrukkelijk betoogd dat Annie ten onrechte niet heeft geopteerd voor de functie medewerker SSC. Het advocatenkantoor gaat daarbij voorbij aan het feit dat deze functie beneden het niveau was van Annie. Immers, uit de inschaling van Annie als senior blijkt dat zij haar kwalificatie van senior secretaresse formeel had behouden. Als Het advocatenkantoor haar in 2008 had willen degraderen tot medior, is dit in ieder geval onvoldoende vastgelegd, zodat dit Annie niet naderhand kan worden tegengeworpen. Tevens gaat Het advocatenkantoor volstrekt voorbij aan het verschil in salaris tussen haar oude functie en die van medewerker SSC en het verschil in aard van de werkzaamheden. Bovendien blijkt uit het advies van de OR dat Het advocatenkantoor heeft toegezegd dat zij niemand zou dwingen om de functie van SSC te accepteren.
Uitgangspunt is dat het advocatenkantoor haar onderneming mag inrichten op de wijze die haar goeddunkt. Haar beslissing om haar secretariaat te reorganiseren stond haar derhalve vrij. Dat neemt niet weg dat van het advocatenkantoor als goed werkgever mag worden verwacht dat zij zich daarbij niet alleen laat leiden door haar eigen belang om haar onderneming te stroomlijnen. Ook het belang van de door deze beslissing getroffen werknemers, van wie een aantal blijkens het rapport van de OR al vele jaren in dienst was, onder wie ook Annie, dient daarbij niet te veel uit het oog te worden verloren. Daarbij is een belangrijk punt dat geen sprake was van een economische noodsituatie en dat er blijkens het advies van de OR al vóór de reorganisatie sprake was van verbetering van het bedrijfsresultaat. Daarnaast wordt van belang geacht dat geen sprake is van een met een vakbond overeengekomen Sociaal Plan.
Uit een aantal van de hierboven weergegeven citaten uit het OR advies blijkt dat ook de OR zorgen had over de gevolgen voor medewerkers als Annie. Het advocatenkantoor heeft desgevraagd bij monde van haar advocaat ter zitting bevestigd dat het bestuur van het advocatenkantoor ondanks de suggestie van de OR om de ontslagvergoeding te baseren op de kantonrechtersformule, hiervan heeft afgezien. Op zichzelf was het advocatenkantoor daartoe niet verplicht. Dat neemt niet weg dat van het advocatenkantoor had mogen worden verwacht dat zij zich tot het uiterste zou hebben ingezet om in de eerste plaats Annie te herplaatsen en als dit werkelijk niet lukte, te voorzien in een bevredigende afvloeiingsregeling. Naar het oordeel van de kantonrechter is het advocatenkantoor op beide punten te kort geschoten.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het ontslag kennelijk onredelijk wordt geacht.
Bij de beoordeling welke schadevergoeding Annie toekomt heeft te gelden dat de hoogte van de vergoeding dient te worden vastgesteld aan de hand van de naar verwachting door de werknemer als gevolg van het ontslag te lijden schade, aangeknoopt bij de mate waarin de schade aan de werknemer resp. de werkgever valt toe te rekenen en gerelateerd aan de aard en de ernst van het tekortschieten van de werkgever.
Bij de bepaling van de hoogte van de uit hoofde van het kennelijk onredelijke ontslag aan Annie te betalen vergoeding worden naast de hiervoor weergegeven feiten de volgende omstandigheden ten tijde van de ingangsdatum van het ontslag in aanmerking genomen:
a. haar leeftijd;
b. de lange duur van het dienstverband (27 jaar);
c. de eenzijdige werkervaring;
d. haar minder gunstige positie op de arbeidsmarkt;
e. het feit dat niet is gebleken van specifieke scholing gericht op versterking van de arbeidsmarktpositie van Annie, waardoor zij bijvoorbeeld de functie van PA had kunnen vervullen;
f. de hoogte van de WW-uitkering gedurende maximaal 38 maanden;
h. de hoogte van een eventuele daarop volgende bijstandsuitkering;
i. de schade door verlies aan pensioenopbouw van € 19.215,00, welk bedrag door het advocatenkantoor niet gemotiveerd is betwist, anders dan dat het volgens Het advocatenkantoor onwaarschijnlijk is dat Annie tot haar pensioen geen andere baan zal vinden;
Aan de zijde van het advocatenkantoor wordt rekening gehouden met:
i. de vergoeding conform het door de OR goedgekeurde Sociaal Plan waarop Annie aanspraak heeft;
j. de aangeboden outplacement ter waarde van € 5.000,00 waarvan Annie geen gebruik heeft gemaakt, waarbij het advocatenkantoor ter zitting bij monde van haar gemachtigde heeft opgemerkt dat het advocatenkantoor alsnog bereid is het daarmee gemoeide bedrag uit te keren.
Alles afwegende wordt een schadevergoeding toegekend van € 45.000,00 bruto. Er is daarnaast onvoldoende aanleiding tot het toekennen van een bedrag wegens immateriële schade.
De hierboven weergegeven casus is een samenvatting en de namen zijn gefingeerd. De volledige uitspraak is te vinden via de onderstaande link met rechtspraak.nl:
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2014:6716