Beroepsaansprakelijkheid belastingadviseur
Een Adviespraktijk heeft meerdere malen een door de belastingdienst gestelde termijn laten verlopen. Ook heeft de Adviespraktijk de bezwaartermijn laten verlopen, waardoor de belastingdienst niet langer gehouden was een inhoudelijke beslissing te nemen en alleen ambtshalve herziening mogelijk was om de correctie terug te draaien. Hierdoor is A in zijn positie benadeeld, omdat hij afhankelijk was van de welwillendheid van de belastingdienst en omdat tegen een ambtshalve herziening geen bezwaar en beroep openstaan. Daarna heeft de Adviespraktijk ook de welwillendheid van de belastingdienst verspeeld.
A stelt zich op het standpunt dat indien de Adviespraktijk haar werk goed had gedaan, de belastingdienst akkoord was gegaan met de geruisloze doorschuiving van de ondernemingsactiviteiten van de C.V. naar de B.V. en er geen afrekening had plaatsgevonden. Door de opstelling van de Adviespraktijk is het belastbaar inkomen onnodig verhoogd en diende A ten onrechte belasting te betalen. De totale schade is volgens A € 32.385,56 .
Aangezien de Adviespraktijk deze schade niet wenst te vergoeden, besluit A hierover het oordeel aan de rechter te vragen.
Overwegingen en uitspraak rechter
Voor de beantwoording van de vraag of de Adviespraktijk een beroepsfout heeft gemaakt, dient te worden beoordeeld of de Adviespraktijk bij de uitvoering van de opdracht van A de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend belastingadviseur mag worden verwacht.
Van een belastingadviseur mag in dat kader worden verwacht dat hij ernaar streeft de benodigde informatie volledig en tijdig te verstrekken aan – in dit geval – de belastingdienst. Zonodig dient de belastingadviseur zijn opdrachtgever om aanvullende gegevens te vragen over de relevante punten. Ook moet de belastingadviseur de opdrachtgever wijzen op de risico’s die zijn verbonden aan het niet verstrekken van de benodigde gegevens. Tot slot dient een belastingadviseur zijn opdrachtgever tijdens de uitvoering van de opdracht op de hoogte te houden van zijn werkzaamheden en hem desgevraagd inlichtingen over zijn handelen te verstrekken.
De Adviespraktijk heeft echter niet de zorgvuldigheid betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend belastingadviseur mag worden verwacht. De Adviespraktijk heeft aangevoerd dat het niet (tijdig) reageren haar niet kan worden verweten, omdat A de Adviespraktijk niet van de benodigde gegevens voorzag. Aangezien niet komen vast te staan dat de Adviespraktijk A tijdig om aanvullende gegevens heeft gevraagd, gaat dit verweer niet op.
Daarnaast heeft de Adviespraktijk A steeds gerust gesteld, de indruk gewekt dat de vertraging werd veroorzaakt door de belastingdienst en gezegd dat de vertraging uiteindelijk in zijn voordeel zou werken. Aldus heeft de Adviespraktijk A tijdens de uitvoering van de opdracht niet voldoende op de hoogte gehouden van haar werkzaamheden.
Vervolgens is de vraag aan de orde of A door deze beroepsfouten van de Adviespraktijk schade heeft geleden.
Om te beoordelen of de fouten tot schade hebben geleid, moet de huidige situatie worden vergeleken met de hypothetische situatie dat de Adviespraktijk wel tijdig had gereageerd op de informatieverzoeken van de belastingdienst, tijdig bezwaar had ingediend en de benodigde stukken tijdig bij A had opgevraagd.
A stelt dat hij dan de informatie zoals genoemd in de brief van 11 oktober 2004 had kunnen verzamelen en aan de belastingdienst kunnen verstrekken, bijvoorbeeld in de vorm van een goedkeurende accountantsverklaring. Volgens A was er al een goedkeurende accountantsverklaring opgemaakt, zoals ook in de notariële oprichtingsakte staat vermeld. De Adviespraktijk heeft aangevoerd dat dit een standaardzin is, maar daarmee heeft zij onvoldoende gemotiveerd betwist dat er al een goedkeurende accountantsverklaring voorhanden was. Gelet op het voorgaande wordt aangenomen dat – indien de Adviespraktijk wel tijdig de benodigde informatie bij A had opgevraagd – de goedkeurende accountantsverklaring tijdig aan de belastingdienst had kunnen worden verstrekt.
Verder wordt aangenomen dat dit tot een positief standpunt inzake het artikel 18 IB 1964 verzoek had geleid. De Adviespraktijk heeft immers zelf aangevoerd dat het ontbreken van de accountantsverklaring met betrekking tot de waarde van de inbreng (met name de goodwill) de oorzaak voor het door de belastingdienst ingenomen afwijzende standpunt is geweest. Het overleggen van deze verklaring had in de visie van beide partijen derhalve tot een toewijzende beslissing op het artikel 18 IB 1964 verzoek geleid en ook de rechtbank zal daarvan uitgaan.
Dat de belastingdienst de inbreng in de B.V. als geruisloos zou hebben aangemerkt, wordt verder ondersteund door de omstandigheid dat het verzoek aan B, de andere natuurlijke participant in de C.V., is toegewezen. Weliswaar betwist de Adviespraktijk dat de situatie bij B dezelfde als bij A is geweest, maar zij heeft nagelaten aan te geven op welke wijze de beide situaties verschillen. Deze betwisting is dan ook onvoldoende onderbouwd en wordt daarom gepasseerd.
Voor het overige heeft de Adviespraktijk de hoogte van de schade onvoldoende onderbouwd betwist, zodat de vordering van A zal worden toegewezen.