Echtscheiding. Verdeling. Vordering machtiging te gelde maken woning.
Partijen zijn voormalig echtelieden. De echtscheiding tussen partijen is bij
beschikking van 5 december 2012 uitgesproken en korte tijd daarna
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen zijn bij convenant een verdeling van de huwelijksgemeenschap overeengekomen.
Tot de huwelijksgemeenschap behoorde de echtelijke woning.
In het convenant is bepaald dat de man met ingang van de datum dat de vrouw een eigen (huur)woning heeft, de volledige vaste lasten met betrekking tot de woning zal voldoen. Voorts is bepaald dat het aandeel van de vrouw in de echtelijke woning wordt toegedeeld aan de man, zodra hij dit wenst en hij daartoe financieel in staat is, onder de verplichting om de op de woning rustende hypothecaire geldleningen voor zijn rekening te houden en deze te voldoen als zijn eigen schuld, met uitsluiting van de vrouw. De man zal indien hij de echtelijke woning overneemt tevens de onderwaarde van de echtelijke woning volledig op zich nemen. Deze toedeling van het aandeel van de vrouw in de echtelijke woning aan de man, vindt plaats onder de opschortende voorwaarde, namelijk dat de hypotheeknemer de vrouw ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid wat betreft de verplichtingen die verbonden zijn aan de hypothecaire geldleningen. Partijen zijn overeengekomen dat om het halfjaar door partijen zal worden bekeken of de echtelijke woning alsnog te koop wordt gezet. De echtelijke woning zal dan te koop worden gezet als een van beide partijen dat wenst.
De man kan op dit moment geen financiering krijgen ter verkrijging van de woning, zodat de vrouw niet kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en het aandeel van de vrouw in de woning niet aan de man kan worden toebedeeld. De vrouw wenst de woning te verkopen, maar de man wil daar op dit moment niet aan meewerken.
De vrouw besluit deze kwestie voor te leggen aan de voorzieningenrechter (red).
Beoordeling door voorzieningenrechter
De vrouw legt aan haar vordering ten grondslag dat de woning alsmede de daarop rustende hypothecaire geldleningen, thans behoren tot een eenvoudige gemeenschap tussen partijen zoals bedoeld in artikel 3:166 BW. De vrouw stelt als deelgenoot gerechtigd te zijn verdeling van die gemeenschap te vorderen op grond van artikel 3:178 BW.
Uit de parlementaire geschiedenis van de invoering van Boek 3 BW blijkt, dat met ‘verdeling’ in art. 3:182 BW bedoeld is het ‘vaststellen wat aan ieder der deelgenoten toekomt’. Daarvan is sprake op het moment dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de door hen te sluiten overeenkomst van verdeling.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben partijen met het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant overeenstemming bereikt over de verdeling van de woning. De verdeling heeft derhalve al plaatsgevonden, zodat een sprake is van een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 BW waarvan de vrouw verdeling kan vorderen.
Aan de verdeling, althans aan één van de in het convenant genoemde wijzen van verdeling, is met betrekking tot de woning nog geen uitvoering gegeven. Partijen zijn nog gezamenlijk eigenaar van de woning.
Aangezien de man op dit moment zijn medewerking aan de verkoop van de woning weigert, heeft de vrouw naar het oordeel van de voorzieningenrechter een voldoende spoedeisend belang om in kort geding te laten beoordelen of de verkoop van de woning door middel van een voorlopige voorziening gerealiseerd moet worden.
De voorzieningenrechter komt vervolgens toe aan de vraag of de vorderingen van de vrouw moeten worden toegewezen. Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan dat de bevoegdheid om wegens gewichtige redenen een machtiging tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed te vragen, ingevolge het bepaalde in artikel 3:174 BW toekomt aan een deelgenoot van een gemeenschap. Nu de verdeling reeds heeft plaatsgevonden, is van een gemeenschap niet langer sprake en is de vrouw ook geen deelgenoot meer in een gemeenschap. In de omstandigheid dat de verdeling weliswaar heeft plaatsgevonden, maar dat daaraan nog geen uitvoering is gegeven, ziet de voorzieningenrechter echter aanleiding om aan te sluiten bij de in artikel 3:174 BW gehanteerde criteria om te beoordelen of de vordering van de vrouw om haar te machtigen de woning te gelde te maken, voor toewijzing in aanmerking komt. Bij de beantwoording van die vraag moeten de belangen van beide partijen tegen elkaar worden afgewogen, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden van het geval.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is onvoldoende aannemelijk geworden dat er sprake is van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 3:174 BW. De vrouw stelt een spoedeisend belang te hebben bij de verbreking van de financiële- en eigendomsbanden tussen partijen. Zij stelt nog steeds te worden geconfronteerd met door de man onbetaald gelaten gemeentelijke- en waterschapsbelastingen ter zake de woning. Enkel na sommaties en aanmaningen van de vrouw gaat de man over tot betaling, aldus de vrouw. De vrouw vreest dat de man gezien zijn financiële situatie niet langer in staat zal zijn de woonlasten te voldoen, in welk geval de hypotheeknemer zich tot haar zal wenden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de vrouw er niet in geslaagd de door haar gestelde vrees aannemelijk te maken, nu door de man onbetwist is gesteld dat hij aan alle betalingsverplichtingen voldoet en dat eventuele vertraging in de betaling wordt veroorzaakt doordat de vrouw betalingsverzoeken laat liggen totdat er een aanmaning ligt, alvorens het betalingsverzoek aan de man door te zenden.
Op vorenstaande, door de vrouw aangevoerde gronden, ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding om haar vorderingen toe te wijzen.
Daarbij laat de voorzieningenrechter wegen dat het belang van de vrouw bij het afdwingen van de verkoop van de woning, lijkt te bestaan uit de door haar ter zitting geponeerde stelling dat haar geduld op is en de nogmaals geformuleerde wens voort te gaan met haar leven, de echtscheiding achter zich te laten en ook niets meer te maken te hebben met de voormalige echtelijke woning. Dit belang weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op tegen de door de man in zijn verweer geformuleerde belangen bij het voorlopig handhaven van de huidige situatie, waarin de man in de woning woont, en alle daarmee verband houdende lasten draagt. Terecht is door de man gesteld dat de woning op dit moment fors onder water staat, in die zin dat de woning in 2006 is gekocht voor
€ 110.000,--, terwijl op de woning een hypotheek rust van € 128.000 en verkoop naar alle waarschijnlijkheid niet eens de oorspronkelijk betaalde prijs zal opleveren. Evenmin is aannemelijk geworden dat een restschuld wordt gedekt door de ter dekking van de hypothecaire lening afgesloten beleggingsverzekering, nu een deel van de opbrengst van de beleggingsverzekering volgens de man is verdampt, hetgeen door de vrouw niet, althans onvoldoende, is weersproken. Indien de woning verkocht zal worden, zal de man, die in loondienst werkzaam is, bij het realiseren van de onderwaarde harder worden getroffen dan de vrouw, die een bijstandsuitkering geniet. In dat kader is van belang dat de man ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat de hypothecaire lasten voor de woning jaarlijks ongeveer € 6.000,-- bedragen, terwijl het maar zeer de vraag is of hij voor ongeveer € 500,-- per maand een woning zal kunnen huren.
Bovenstaande betekent dat er op dit moment geen gewichtige redenen zijn om de vrouw te machtigen om de woning te gelde te maken. De huidige onderwaarde van de woning houdt verband met de gedaalde huizenprijzen als gevolg van de huidige economische crisis, maar vindt primair haar oorzaak in de oververhypothekering van de woning. Dat is een beslissing die partijen destijds samen hebben genomen en onder de huidige omstandigheden dienen partijen samen de gevolgen van de beslissing te dragen. De vorderingen van de vrouw zullen dan ook worden afgewezen.
De hierboven weergegeven casus is een samenvatting. De volledige uitspraak is te vinden via de onderstaande link met rechtspraak.nl:
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBOVE:2015:229